Wat zou je moeten doen om bij nieuwe doelgroepen belangstelling te wekken voor het Gronings? Hoe breng je de vitaliteit van het dialect omhoog? Naar aanleiding van commentaren van Eltje Doddema en anderen (waarvoor wederom dank) wil ik een poging doen om een aantal aspecten nader te belichten die een zinvolle discussie over deze vraag in de weg lijken te staan. Het finale antwoord komt daardoor helaas niet dadelijk tevoorschijn, maar misschien iets dichterbij.
Een van de grootste struikelblokken voor een debat over ontwikkelingen in het dialect – nou ja, over taal in het algemeen – is een vermenging en verwarring van drie concepten: schrift, grammatica, lexicon. Laat ik eens samenvatten wat men er in het algemeen onder verstaat: als je alle woorden die in een taal worden gebruikt, op een rij zou zetten, kreeg je het lexicon van deze taal, haar woordenschat. Dit zogenaamde lexicon is op het eerste gezicht niets dan een lijstje van woorden en woorddelen. Dat lijstje woorden kun je echter niet los zien van wat ‘grammatica’ wordt genoemd: hoe deze woorden zijn opgebouwd, hangt er namelijk bijvoorbeeld van af hoe de taal in kwestie morfologisch, qua vormleer dus, in elkaar zit. Hoe je de woorden uitspreekt, bepalen fonologie en fonetiek. De syntaxis gaat erover hoe je woorden kunt combineren tot zinnen – en ga zo maar door. Je zou de grammatica en het lexicon als twee kanten van dezelfde medaille kunnen beschouwen. Dat is de essentie van taal. Het moment in de ontwikkeling van de mens waarop gesproken taal ontstond, is niet bekend. Misschien was het een paar tienduizend jaar geleden – of toch een paar miljoen? We weten wel dat het schrift er aanzienlijk later bijkwam en ons Latijnse alfabet nog veel later. We weten ook dat je gesproken taal, als kind in ieder geval, gewoon kunt leren door eraan blootgesteld te worden. Je pikt het uit je omgeving op. Het leren van schrift daarentegen vereist expliciete instructie. En natuurlijk een schriftsysteem – honderden talen hebben dat niet eens, om van zoiets als spellingconventies nog maar te zwijgen. Orthografische regels voor het onderwijs zijn ook in de talen die er inmiddels over beschikken, redelijk recent en, anders dan de grammatica en de woordenschat, ook redelijk willekeurig.
Mijn eerste advies met betrekking tot een bevordering van de taalvitaliteit van het Gronings zou daarom zijn: vergeet die spelling maar. Staak je inspanningen voor orthografische correctheid, doe geen pogingen meer om anderen te verbeteren, bespaar je de moeite om de regels te promoten. Je schiet er te weinig mee op. Begrijp me niet verkeerd: schrift is een prachtige culturele verworvenheid van de mens, maar orthografie is een bijzaak die geen enkel verband houdt met taalvitaliteit. Kijk er bijvoorbeeld naar hoe het Nederlands, Engels, Duits en vooral het Frans – uitgerekend het Frans als een van de weinige talen waar een heuse academie over waakt – online wordt gebruikt: niet alleen op een erg levendige en productieve wijze, maar ook vaak in een spelling die, volgens de traditionele regels, kant noch wal raakt. Mag dat? Nou, niemand kan het schelen, mensen begrijpen elkaar, de taal leeft – klaar. Er is natuurlijk niets mis mee om je wel aan de regels te houden zoals je die op school hebt geleerd. Als je echter het voorname doel hebt om de vitaliteit van een dialect te bevorderen, dan is spelling hetgeen ik de minste aandacht zou schenken en waar ik de minste tijd aan zou besteden. Correcte spelling is een zorg voor later, voor een tijdstip waarop de vitaliteit van het Gronings minder in het gedrang is.
Ik zou zelfs zo ver willen gaan om de focus op de schrijftaal helemaal in twijfel te trekken. In een eerdere tekst liet ik Fokko Veldman en Hanny Diemer aan het woord komen die het grootste deel van de teksten in het Gronings als “gebruiksliteratuur […] zonder al te veel literaire pretenties” bestempelen, en gaf te kennen dat ik dialectliteratuur als “voornamelijk een hobby voor en door hoogopgeleiden” zag. Dat is niet bij iedereen goed gevallen en niet door iedereen goed begrepen. Laat ik voor de duidelijkheid het volgende toevoegen: ten eerste is de positieve correlatie van de leesfrequentie met het opleidingsniveau niet door mij verzonnen. Een Duitse enquête uit 2005 laat bijvoorbeeld zien dat 64 à 75% procent van de hoogopgeleiden minstens één per week lazen terwijl dat slechts een kwart van de laagopgeleiden deed. In een groep waarin de helft van de laagopgeleiden minder vaak dan één keer per maand las, vertoonden slechts 20% van de hoogopgeleiden hetzelfde gedrag. Ouder Nederlands onderzoek bevestigt dat er geen substantieel verschil tussen de buurlanden lijkt te zijn in dit opzicht. Ten tweede was het niet mijn bedoeling om te ontkennen dat er literatuur bestaat in het Gronings die verder gaat dan leuke anekdotes over ‘vrouger’, die wél literaire pretenties heeft en ook literaire kwaliteit. Deze literatuur is er ongetwijfeld en ik zou hem niet willen missen. Laten we niettemin een realistische kijk nemen op de verspreiding van teksten in het dialect. Het Gronings heeft – volgens Ethnologue – 592.000 sprekers (Wikipedia noemt 310.000 sprekers, maar geen bron). De Ethnologue-gegevens zijn uit het jaar 2003. Volgens het CBS komen per jaar omstreeks 5000 personen te overlijden in de provincie Groningen. Als we ervan uitgaan dat elk van hen een spreker van het Gronings was en er geen enkele spreker is bijgekomen, zou het aantal sprekers anno 2014 rond de 530.000 moeten liggen of, naar beneden afgerond, 500.000. Mij zijn twee persorganen bekend die voornamelijk in het Gronings geschreven teksten publiceren: Toal en Taiken en Krödde. De eerste heeft een oplage van hooguit 5000 exemplaren, de laatste van zo’n 500. Moi, een tijdschrift dat elk jaar ter gelegenheid van de Dag van de Groninger Cultuur verschijnt, wordt in 7.500 exemplaren gedrukt. Als we deze getallen bij elkaar optellen en verdubbelen (omdat er natuurlijk ook Groningse teksten in boekvorm verschijnen waarover ik geen gegevens heb), kom je op een kleine 30.000 exemplaren van voornamelijk Groningstalige publicaties. Laten we ervan uitgaan dat elk exemplaar door twee personen wordt gelezen, dan zitten we op 60.000 contacten met dergelijke publicaties. Als we verder aannemen dat niemand meer dan één publicatie heeft gelezen, kom je op zo’n 12 à 19 procent van de sprekers die met geschreven teksten in het Gronings te maken gehad zouden kunnen hebben. Als je ook incidentele contacten – een keer in de zoveel maanden een paar Groningse zinnetjes gelezen – meeneemt, verdubbelt het percentage misschien. Het is maar een grove inschatting, maar hij is gebaseerd op een aantal juiste basisgegevens. Ik denk dat de verspreiding en de diepte van het contact in de realiteit eerder lager dan hoger zouden blijken. De Groningse literatuur lijkt, kwantitatief bekeken, een literatuurtje – wat haar kwaliteiten trouwens niet wegneemt.
Mijn tweede advies met betrekking tot een bevordering van de taalvitaliteit van het Gronings zou desondanks zijn: vergeet die schrijftaal maar. Ook hier wil ik niet verkeerd begrepen worden: literatuur in het dialect (en ook de typische dialectliteratuur – ‘vrouger bie ons op dörp’, je weet wel) verdient waardering en steun. Net als het schriftsysteem en de orthografie is de literaire of, algemener, tekstuele productie een belangrijk onderdeel van het culturele leven in een (streek)taal. Dat vereist wel dat er ook over honderd jaar nog een taal is. Wie verzen in het Gronings lijmt, schrijfwedstrijden organiseert of zich met de ontwikkeling van zoiets als het Algemain Beschoafd Grunnegers bezig houdt, levert waarschijnlijk een min of meer waardevolle bijdrage aan de vooruitgang van de schrijftaal in het dialect. Maar ik zou – om Eltje Doddema, helemaal uit de context gerukt, te citeren – “niet de illusie hebben dat je iets bijdraagt aan het bereiken van nieuwe doelgroepen”. Beter kan ik het niet zeggen. Als het me om de vitaliteit van de taal te doen was, zou ik mijn heil elders zoeken.
Maar waar dan wel? Bie t proaten, bij het spreken. De meest alledaagse vorm van taalgebruik is de pilaar waarop het hele gebouw steunt. Zolang als die ene pilaar voldoende draagkracht bezit, kunnen alle bijkomstigheden – schrijven, spellen, dichten enz. – er rustig op plaatsvinden. Volgens mij zijn er weinig mensen die er na jaren achterkomen dat ze in de taal waarin ze romans, novelles, gedichten schrijven, ook graag eens babbeltje zouden willen maken. Veeleer rijst er uit een grote groep van babbelaars wel eens een dichter. Maar die grote groep moet er dan wel zijn. Het is een goed teken dat de gesproken taal in het Gronings blijkbaar nog de nodige kracht heeft om het literaire en overige culturele leven voort te brengen en te dragen. Desondanks zou ik de inspanningen ter bevordering van de taalvitaliteit niet in de eerste plaats op dergelijke secundaire activiteiten bundelen (ook al hoop ik op hun voortbestaan). Je gaat ook niet de kozijnen schilderen wanneer de fundering van je huis dreigt te verzakken. Daarom juich ik vooral elk initiatief toe dat probeert om ervoor te zorgen dat meer Gronings wordt gesproken, en in het bijzonder elke poging om kinderen op vroege leeftijd met het dialect in aanraking te brengen. Ik zie er niets verkeerds in om van het dialect een vak op de basisschool te maken – zonder cijfers, maar wel verplicht en wel leuk. Zorg ervoor dat je een zo groot mogelijk aantal sprekers het klaslokaal binnenkrijgt. Daardoor wordt het aan de ene kant minder saai. Aan de andere kant is herhaaldelijk aangetoond dat je van even veel input in een taal sneller en beter leert wanneer je met meer gesprekspartners interageert. Een belangrijke rol zie ik hierbij weggelegd voor de muziek: het is weinig representatief, maar ik weet nog hoe ik ervan baalde dat ik op school als eerste taal Frans leerde. Ik wilde eindelijk niet meer aan mijn ouders moeten vragen waarover er werd gezongen in al die Engelse liedjes waar ik zo graag naar luisterde. Muziek is toegankelijk, aanstekelijk en zet je, als het goed is, ook aan om je met geschreven taal bezig te gaan houden. Als van de thans ongeveer 50.000 leerlingen op Groningse basisscholen ook maar één procent over twintig jaar een abonnement zou nemen op Krödde, had het tijdschrift in één klap een twee keer zo grote oplage. En de resterende 99 procent zouden tenminste een Gronings deuntje (of twij) in hun achterhoofd moeten hebben. Het ware allebei te wensen.
Een wetenschappelke benadering van welk onderwerp dan ook kan tot in lengte van dagen worden gedaan. Je kunt schrijven over historische, hedendaagse en toekomstige ontwikkelingen aangaande het betreffende onderwerp. De wetenschapper mag dus dankbaar zijn voor het feit dat er ooit mensen zijn geweest en nog zijn die zich bezig hebben gehouden met het onderwerp waarover hij publiceert. Dit "kleurt" direct en indirect ook zijn "kijk op de zaak".
Daarnaast heb je de mensen die zich vrijwillig of gesubsidieerd "dik muiken en/of moaken" over de ontwikkelingen aangaande (in dit geval) de streektaal/het Gronings.
Gezien de adviezen van Cristopher is de strekking van zijn blog: "loat mor lopen". Er is en wordt veel energie en kapitaal verspild en zij die dat op dit moment doen houden zichzelf nog aan het werk. Of heb ik dat verkeerd begrepen?
Ach, de wetenschapper kan naar eer en geweten ook hier weer een "zinneg stokje" over schrijven, ook in de toekomst. Daar ben je wetenschapper voor!
eltje @